Skip to main content

Notenschrift

Muziekschrift is een hulpmiddel voor de muzikant om muziek te reproduceren. 
Zonder muziekschrift zouden we nauwelijks weten hoe muziek uit de tijd voor de uitvinding van de grammofoon heeft geklonken, met uitzondering uiteraard van mondeling overgebrachte muziek en mechanische speeldoosachtige instrumenten. 
Muziekschrift, oftewel muzieknotatie is een op dat reproductieproces gerichte samengestelde verzameling van tekens, van aanduidingen. Het schrift wordt als het ware door de muzikant gedecodeerd en omgezet in de muzikale vertolking.

Er zijn in de huidige muziekpraktijk twee belangrijke soorten muziekschrift te onderscheiden:

Resultaatnotatie: geeft aan wat er moet klinken
Hieronder valt de:

Traditionele mensurale notatie:
Verzameling tekens die het verloop, duur, toonhoogte en timbre van klanken aangeeft

Tabulatuur oftewel het grepenschrift:
Deze vorm komt alleen voor bij meerstemmige instrumenten, bijvoorbeeld de gitaar, orgel of piano. Hierin wordt aangegeven op welke positie van de gitaarhals of het toetsenbord de vingers geplaatst moeten worden. Hetzelfde muziekfragment als hierboven maar dan in gitaartabulatuur

Melodieën kennen soms begeleiding. Melodieën kennen structuur, er kunnen spannings- en ontspanningsmomenten aangebracht worden.

Als we het notenschrift, muziekschrift nader gaan bekijken, dan vinden we daarin de volgende elementen:

Notenbalk, de drager, de kapstok van aanwijzingen voor tijdsverloop, ritmisch verloop en toonhoogte.

Maatstrepen geven de metrische onderverdeling weer:  

Bij de invulling van de notenbalk wordt vertikaal de toonhoogte uitgezet, horizontaal de tijdsduur:

Noten (bolletjes met stokjes) staan op de lijnen van de notenbalk of er tussen, naast elkaar. De vorm van de noten bepaalt de relatieve tijdsduur, de plaats op of tussen de lijnen de toonhoogte. De tijdsafstand tussen de inzetten van de achter elkaar klinkende tonen levert een bepaald ritme op, in bovenstaand voorbeeld duurt de eerste (hele) noot 4 tellen, de daarop volgende (halve) noot 2 tellen, de daarop volgende twee (kwart) noten elk 1 tel, de daarop volgende 8 (kwart) noten elk een halve tel. Als er een punt achter de noot staat, dan wordt deze met de helft van de duur verlengd. Kijk en luister naar onderstaand voorbeeld door op het knopje met het zwarte driehoekje te drukken:

In onderstaande luistervoorbeeld een toonladder, een opeenvolging van noten met afstanden in hele en halve toonhoogten. Letters worden gebruikt om de toonhoogte aan te geven: C,D,E,F,G,A,B,C. (De exacte toonhoogte van de “A” is bepaald op 440 Hz) . In Franse uitgaven zien we ook nog wel eens het bekende "do re mi fa sol la ti do". In de westerse muziek wordt gebruik gemaakt van een basisset van 7 toonhoogten (de laatste toon in het voorbeeld hieronder is gelijk aan de eerste maar klinkt hoger:

Aan noten toegevoegde kruisen (#) en mollen (b) zijn aanwijzingen om de toonhoogte te verhogen of te verlagen met een halve toon. De bovengenoemde basisset van 7 tonen kan hiermee uitgebreid worden tot 13 toonhoogten, bekijk en beluister deze tonen in een reeks met kruisen (#) en in een reeks met mollen (b):

Rusttekens. Behalve dat je moet weten wanneer je een bepaalde toon moet laten klinken, is het ook handig te weten op welke momenten er niets moet klinken en hoelang. In het volgende voorbeeld staat er boven elke noot in de onderste balk een corresponderend rustteken in de bovenste balk:

In de muziek is meestal een vast terugkerend patroon van beklemtoonde en onbeklemtoonde pulsen waar te nemen. Deze bepalen het metrum, c.q. de maatsoorten. Bovenstaande voorbeelden bevatten een 4/4 maatsoort, (maar ook een 3/4 maatsoort is mogelijk, dat geeft een walsritme)   

Sleutels leggen vast op welke plaats in de notenbalk zich een bepaalde toonhoogte bevindt.

Notenschrift5

De Gsleutel geeft aan op welke plaats op de balk de toonhoogte G zich bevindt:

Notenschrift6

Zonder sleutel zou de notenbalk te smal zijn om de omvang van alle produceerbare toonhoogtes van alle mogelijke instrumenten te herbergen en overzichtelijk te houden. Voor instrumenten met een laag toonhoogtebereik, bijvoorbeeld de contrabas is er een andere sleutel dan voor een instrument, dat alleen maar hoge tonen kan weergeven, bijvoorbeeld de piccolo. De meest en in bovenstaande voorbeelden gebruikte sleutels zijn de vioolsleutel die de absolute toonhoogte G op de notenbalk aangeeft, en de bassleutel, die de absolute lage toonhoogte F op de notenbalk aangeeft.